Zweden afficheerde zichzelf als het land – een van de weinige van het OESO-gebied – dat naar eigen inzicht, maar ook naar het inzicht van veel buitenlandse waarnemers, de opeenvolgende problemen van groeistagnatie, inflatie, werkloosheid en groeiende overheidstekorten – het tijdperk van stop go – efficient en effectief, maar ook menswaardig wist op te lossen. Overal groeide de werkloosheid, in Zweden niet. Overal namen de overheidstekorten onthutsend toe. In Zweden niet. Overal zagen regeringen zich gedwongen forse bezuinigingen door te voeren. In Zweden niet. Wat is er in Zweden dan misgegaan dat het land er nu na drie of vier depressiejaren veel slechter voorstaat dan het doorsnee OESO-lid?

Vooronderstellingen

Vermoedelijk zou het Zweedse recept hebben gewerkt als de vooronderstelling van kortdurende conjuncturele schommelingen, die afgewisseld zouden worden met door de staat ondersteunde perioden van conjunctureel herstel en groei, was bewaarheid. Als er geen structurele onderstromen en verschuivingen aan het conjunctuurverloop ten grondslag hadden gelegen. Veel OESO-staten zagen laat in wat de werkelijke oorzaak van de economische problemen waren. In de jaren tachtig pasten de meeste OESO-staten hun beleid aan om de economie de nodige wendbaarheid en flexibiliteit te geven. Dat duurde in de meeste OESO-staten tien tot vijftien jaar.

In die jaren volgde Zweden een eigenzinnig recept dat er in feite op neer kwam de problemen met belastinggeld toe te dekken. Werklozen werden in staatsprogramma’s voor herscholing ondergebracht. Bedrijven kregen financiele steun om in afwachting van betere tijden te overleven. Het zou spoedig beter gaan. De groei zou weer aantrekken. De werkgelegenheid zou zich herstellen en de oplopende begrotingstekorten zouden in de periode van herstel kunnen worden teruggebracht. De verslechterende concurrentiepositie met het buitenland door aanhoudende inflatie en daarmee gedeeltelijk samenhangende grote stijging, jaar na jaar, van de loonkosten, die niet werden gecompenseerd door een navenante groei van de produktiviteit, de stelselmatig verslechterende concurrentiepositie dus werd bestreden met devaluaties, om het bedrijfsleven lucht te verschaffen, in afwachting van de betere tijden die in aankomst waren.

Herstel

Er kwam in de tweede helft van de jaren tachtig ook enig conjunctuurherstel en daarin zagen de Zweden het bewijs van hun gelijk. In veel OESO-staten liep de groei op tot drie a vier procent, ongekend hoog zelfs. Zweden pookte dat herstel nog extra op door een forse uitbreiding van de kredietverlening. Als de groei zou aanhouden en wellicht nog wat extra zou toenemen door de aanjagende maatregelen van overheid en financiele wereld, dan zouden de onevenwichtigheden, de tekorten, de inflatie en al die andere narigheid wel verdwijnen.

Maar eilieve. Zo ging het niet. Het economische herstel was wereldwijd al na twee jaar uitgepraat. Er kwam een nog zwaardere recessie die in sommige gevallen overging in een depressie, met opnieuw een nog verder oplopende werkloosheid, bedrijfssluitingen, wegsmeltende winsten en nieuwe druk op overheidsuitgaven. De OESO bezwoer de lidstaten in de nieuwe tegenwind vast te blijven houden aan het beleid dat structurele gezondheid zou moeten brengen. Desnoods met nog zwaardere bezuinigingen. Dat dit nog meer werkloosheid teweeg zou brengen, daar was nu eenmaal niets aan te doen. De meeste OESO-staten volgden dat beleid.

Rampspoed

Zweden had niets meer te kiezen. Daar volgde de ene rampspoed op de andere. Het financiele stelsel zakte ineen. Banken kregen hun geld niet meer binnen. De overheid moest direct ingrijpen door de bancaire tekorten met belastinggeld aan te zuiveren, grote banken over te nemen en andere te laten fuseren. De bankcrisis werd betrekkelijk snel opgelost maar kostte de staat een vermogen. Tot dusver 92 miljard kroon, of wel 23 miljard gulden. De sociale uitgaven explodeerden. De staatsschuld liep als gevolg van een en ander op van 37 procent in 1991 tot 62 procent in 1993 en negentig procent dit jaar. Pas in 1997 wordt een stabilisatie verwacht op 96 procent van het BNP. De buitenlandse staatsschuld liep op van 23 procent in 1990 tot 51 procent dit jaar. Het begrotingstekort explodeerde tot ongeveer dertien procent, tegen 2,5 procent in 1991. De officiele werkloosheid steeg van twee procent in 1993 tot negen procent dit jaar.

Zweden heeft jaren van monetaire instabiliteit achter de rug, die mede in de hand werd gewerkt door de verslechtering van de concurrentiepositie. In 1981 werd de kroon gedevalueerd met tien procent, gevolgd door een tweede devaluatie, nauwelijks een jaar later, van zestien procent. Daarna volgden betrekkelijk rustige jaren. De kroon werd stabiel gehouden door een hoge rentevoet, die een paar procentpunt hoger lag dan de Duitse rente. In mei 1991 werd de kroon aan de ecu gekoppeld. In november 1992 werd die koppeling weer verbroken. Eind 1993 volgde een devaluatie van twintig procent. Op 1 januari van dit jaar trad Zweden toe tot de Europese Unie.

Capita

Het verloop van de Zweedse economie valt ook af te lezen aan het inkomen per capita in vergelijking met de andere noordse landen. In 1990 stonden Zweden en Finland bovenaan met 27.000 dollar. Denemarken en Noorwegen registreerden 25.000 dollar. In 1994 was het inkomen per capita in Denemarken opgelopen tot 29.000 dollar en in Noorwegen tot 27.000 dollar. In Zweden was het gedaald tot 23.000 dollar en in Finland tot 18.500 dollar. In 1970 behoorde Zweden met het per capita inkomen tot de top-drie van de OESO. In 1991 lag het op de tiende plaats. Inmiddels is het nog een paar plaatsen gezakt. Gerekend echter naar de particuliere consumptie per hoofd ligt Zweden op de vijfde plaats, na Japan, Verenigde Staten, Zwitserland en IJsland.

Het begrotingstekort van Denemarken beliep in 1992 twee procent van het BNP. In Noorwegen was dat zes procent. In Zweden dertien procent en in Finland vijftien procent. Dit jaar is de Noorse begroting in evenwicht en in het tekort in Denemarken opgelopen tot vijf procent. In Zweden is het opgelopen tot elf procent en in Finland tot twaalf procent. Voor 1999 zijn de plannen als volgt: Noorwegen een overschot van twee procent, Denemarken een tekort van drie procent, Zweden een deficiet van vijf procent en Finland een tekort van zes procent.

De officieel geregistreerde werkloosheid bedroeg in Noorwegen in 1990 vijf procent, in Zweden en Finland twee procent. Dit jaar is dat in Noorwegen vijf procent, in Denemarken twaalf procent, in Zweden negen procent en in Finland maar liefst achttien procent. Voor 1999 zou de werkloosheid er volgens regeringsprognoses als volgt uit moeten zien: Noorwegen vier procent, Denemarken tien procent, Zweden zes procent en Finland negen procent.

Nieuw kabinet

In september vorig jaar is in Stockholm een nieuwe regering van sociaal-democraten aangetreden die de door conservatieven gedomineerde meerderheidsregering verving. De regering heeft geen meerderheid maar kan steunen op kleine partijen op de rechtervleugel van het politieke krachtenveld, mits de regering bereid en in staat is de overheidsfinancien te saneren. Over het algemeen zijn waarnemers het erover eens dat de regering de rit tot de nieuwe verkiezingen eind 1898 kan uitzitten. De problemen waar de regering mee zit, zijn echter niet gering. De regering mist het vertrouwen van de financiele markten. De regering zou niet in staat zijn werkelijk orde op zaken te stellen, ook al heeft de regering gezegd dat financiele sanering een hogere prioriteit heeft dan werkgelegenheid.

De regering staat voor pijnlijke ingrepen in de sociale zekerheid. Als concessie aan een van de steunende partijen, die haar aanhang vooral op het platteland heeft, heeft de regering de BTW op voedingsmiddelen verlaagd van 21 procent tot twaalf procent. De voorgenomen bezuinigingen belopen zo’n dertien miljard kroon. Vijftien miljard kroon is uitgetrokken voor werkgelegenheid en openbare werken. De BTW-verlaging kost de staat negen miljard kroon. Alles bij elkaar levert het programma van sanering en werkgelegenheid een netto-tekortreductie van de overheidsuitgaven op van 3,6 miljard kroon. Dat is klein genoeg om weggevreten te worden door een kleine renteverhoging of door een tekortschietende financiele discipline bij lagere overheden.

Groei

De economische groei bedroeg de afgelopen twee jaar twee tot 2,5 procent. Voor de komende jaren tot het einde van het decennium wordt gerekend op een reele groei van zo’n twee procent per jaar. De inflatie bedraagt momenteel iets meer dan drie procent, tegen ruim twee procent vorig jaar. Voor de resterende jaren van het decennium wordt op een inflatie van drie tot 3,5 procent gerekend. De lange rente ligt tegen de elf procent. Voor de komende jaren wordt een reductie tot negen procent verwacht. Het begrotingstekort bedroeg vorig jaar 12,8 procent. Dit jaar moet het tekort uitkomen op 10,6 procent. Voor de komende jaren moet teruggedrongen worden van 8,6 procent volgend jaar tot 5,5 procent in 1999. De werkloosheid zou volgens de officiele verwachtingen in de komende jaren gestabiliseerd kunnen worden op zes procent. De handelsbalans heeft een fors overschot. Dit jaar 13,7 miljard dollar. Het surplus zou verder kunnen oplopen tot ongeveer achttien miljard dollar in 1999. De dienstenbalans en de kapitaaltransferbalans hebben een tekort. De lopende rekening van de betalingsbalans heeft dit jaar een overschot van 3,2 miljard dollar. Dat zal na een aanvankelijke stijging in 1996 en 1997 teruglopen tot 400 miljoen dollar in 1999. De overheid verwacht dat naarmate het decennium naar zijn einde loopt de importwaarde sterker zal stijgen dan de exportwaarde.

De investeringen liggen tamelijk hoog. Dit jaar een groei van zeven tot acht procent. De investeringen worden mede gestimuleerd door de extra bedragen die de overheid uittrekt voor openbare werken. Daar staat tegenover dat een fors deel van de bezuinigingen ten laste gaan van de lagere overheden. De uurloonkosten zullen naar verwachting in de komende jaren gemiddeld vier tot vijf procent stijgen. Dat is een tot anderhalf procentpunt meer dan de verwachte inflatie over die periode.

Demografie

Demografisch verwacht Zweden in de komende jaren een stabilisatie van het aantal ouderen. De bevolking – 8,8 miljoen mensen – groeit jaarlijks gemiddeld met 0,3 procent. Het aantal jonge mensen, jonger dan veertien jaar, zal volgens berekeningen van het nationaal instituut voor de statistiek tot 2004 groeien met gemiddeld 0,4 procent, evenveel als het aantal mensen tot 65 jaar. Het aantal mensen van 65 jaar en ouder zal niet meer groeien en op 1,5 miljoen mensen blijven steken.

JAN SALOMONS

Zweden heeft jaren van monetaire instabiliteit achter de rug, die mede in de hand werd gewerkt door de verslechtering van de concurrentiepositie.

U las zojuist één van de gratis premium artikelen

Onbeperkt lezen? Sluit nu een abonnement af

Start abonnement